De laatste 4000 jaar van de Weichsel-ijstijd
Met ups en downs de laatste ijstijd uit
In grote delen van Noord-Nederland heb je een vlotte kans dat je over zand rijdt of loopt dat in de laatste koudefase van de afgelopen Weichsel-ijstijd letterlijk aan is komen waaien. Veel jaren zal het niet schelen, maar zo’n 12.850 jaar geleden werd het hier bij wijze van spreken van de ene dag op de andere vele graden kouder, met voor het landschap flinke gevolgen. Over de oorzaken is veel gespeculeerd. Daarover en over andere rimpelingen in het klimaat leest u hieronder meer.
De Weichsel-ijstijd (Weichselien)
Na het warme interglaciaal van het Eemien, begon het klimaat zo’n 116.000 jaar geleden te verslechteren. De vegetatie veranderde, de weelderige loofbossen uit het Eemien verdwenen. Ze maakten plaats voor een meer open landschap met berken, dennen en jeneverbessen. De Weichsel-ijstijd was begonnen en zou vervolgens ruim 100.000 jaar duren. Pas 11.650 geleden liep deze voorlopig laatste ijstijd op zijn einde. Daarna begon het Holoceen.
Dekzandlandschap in het voorjaar.Niets wijst er op dat de bodem waarin het koolzaad wortelt uit zand bestaat dat in de laatste zeer koude fase van de laatste ijstijd door de wind is afgezet.
Arctisch landschap met op de achtergrond opgewaaid stof. Zo moeten we ons voorstellen dat ons gebied er van tijd tot tijd uit zag toen wind veel zand verstoof en dit in een laag over het landschap afzette. Die periode ligt nog maar 11.650 jaar achter ons.
Door de hevige koude in die tijd stelde plantengroei weinig voor. Hooguit groeiden er verspreid een paar bomen die geteisterd werden door het barre klimaat. Hoewel het in de Jonge Dryas relatief droog was, traden regelmatig (sneeuw)stormen op.
Mensen denken vaak dat een ijstijd een lange periode is van onafgebroken bittere kou. Dat is niet zo. In de de Weichsel-ijstijd wisselden perioden van intense kou af met warmere fasen. Ook in het Holoceen, de periode waarin wij nu leven, wisselde het klimaat meermalen van droog naar vochtig, van warm naar koel en omgekeerd. Sommige klimaatfasen duren eeuwen, andere zelfs duizenden jaren. In een ijstijd wordt een koudefase een stadiaal genoemd, een mildere tussenfase noemt men een interstadiaal.
Op grond van het klimaatverloop verdeelt men het Weichselien in drie afzonderlijke perioden, in de geologie 'sub-etages' genoemd:
1) Vroeg-glaciaal
2) Pleni-glaciaal
3) Laat-glaciaal
Vroeg-glaciaal
De eerste helft van de Weichsel-ijstijd wordt Vroeg-glaciaal genoemd. Hierin wisselden koudefasen af met mildere perioden. Periodiek was zelfs sprake van bossen met sparren, dennen, berken en afhankelijk van de groeiplaats soms ook met eiken, elzen en andere loofbomen. In het Vroeg-glaciaal bereikte de kou geen extreme waarden bereikte. Wel was de Noordzee door het groeien van ijskappen en gletsjers inmiddels drooggevallen. Noordzeewater maakte plaats voor een droge steppetoendra, waar grote kudden mammoeten, paarden en herten graasden, vergezeld van een groot aantal andere zoogdieren. Er leefden hier zelfs wolharige neushoorns, wisenten, hyena’s, sabeltandtijgers en leeuwen. Deze dieren waren aan het koudere klimaat aangepast.
Pleni-glaciaal
Omstreeks 73.000 jaar geleden verslechterde het klimaat. De gemiddelde jaartemperatuur daalde tot onder -70 C. Dit had tot gevolg dat bossen vedwenen en plaats maakten voor een toendra-begroeiing. Tijdens extreem koude fasen heertste hier zelfs een poolwoestijn. Met ups en downs duurde deze barre periode tot 14.650 jaar geleden. Deze zeer koude tweede helft van de Weichsel-ijstijd noemt men het Pleni-glaciaal.
Laat-glaciaal
De laatste 4000 jaar van de Weichsel-ijstijd wordt het Laat-glaciaal genoemd. In deze periode werd het klimaat snel warmer, maar dit ging niet zonder horten en stoten. Warme en koude fasen wisselden elkaar in snel tempo af. De Weichsel-ijstijd eindigde met een periode van felle koude. Daarna was het voorbij: binnen een periode van 10 tot 50 jaar werd het definitief warmer.
Open berkenlandschap met jeneverbessen. Zo moeten we ons het landschap voorstellen in het begin van het Weichselien. Het was weliswaar 's zomers en vooral ook 's winters flink kouder dan thans, maar het klimaat was gunstig genoeg om groepjes rondtrekkende Neandertalers het leven mogelijk te maken.
De tweede helft van de laatste ijstijd noemen we het Pleni-glaciaal (= volle ijstijd). Deze ijskoude periode begon ca. 73.000 jaar geleden om ca. 16.000 jaar geleden te eindigen. In die tussentijd was plantengroei duizenden jaren achtereen nagenoeg onmogelijk. De vorst zat tot meters diep in de grond. Kortom, de levensomstandigheden waren door het barre klimaat voor mens en dier vrijwel nihil.
De laatste 4000 jaar van de Weichsel-ijstijd
De laatste vierduizend jaar van de Weichsel-ijstijd luiden het definitieve einde in van deze langdurige koudeperiode. Dit laatste deel noemt men het Laat-glaciaal. De overgang naar het Holoceen wordt gekenmerkt door een snelle afwisseling van koude en warme fasen. De oorzaak van plotseling optredende klimaatswisselingen is nog steeds niet goed bekend. Voorafgaand aan het Laat-glaciaal, bereikte de kou in het Pleni-glaciaal zijn maximum. Het laatste deel daarvan staat bekend als Oudste Dryas. Deze naam is afgeleid van de witbloeiende zilverster (Dryas octopetala), ook wel achtster genoemd omdat de bloemen uit acht kroonblaadjes bestaan. De achtster maakte destijds deel uit van de toendra-vegetatie in onze streken.
De achtster ofwel Dryas octopetala is een wit bloeiende plant die veel voorkomt op arctische toendra's. In het Laat-glaciaal groeide de plant ook veel in ons land. De achtster is bij gespecialiseerde kwekers als tuinplant te bemachtigen.
De hagelwitte kroonblaadjes en de gele meeldraden van de achtster zijn niet toevallig. De bloemen fungeren als zonnecollectoren, waardoor de temperatuur in het hart van de bloem een paar graden hoger is dan daarbuiten. Dat is gunstig voor insectenbezoek, bevruchting en zaadzetting.
Het glaciale maximum
Ongeveer 18.000 jaar geleden bereikte het Scandinavische landijs zijn grootste uitbreiding. Het ijsfront reikte tot bijna aan de Elbe bij Hamburg. Door de werking van het landijs ontstond langs de ijsrand een gordel van opgestuwde sedimentlagen, keileem en smeltwater-afzettingen. Deze eindmorene-gordel noemt men het Brandenburger stadium. Vanaf zo’n 16.000 jaar geleden warmde het klimaat langzaam op. De rand van de Scandinavische ijskap trok zich terug, maar dit verliep niet geleidelijk. Tijdens stilstandsfasen als de ijsaanvoer uit Scandinavië iets sterker werd, ontstonden op verschillende plaatsen in het noordoosten van Duitsland nog een aantal eindmorene-gordels.
In drie achtereenvolgende ijstijden bereikte het Scandinavische landijs de Noord-Duitse laagvlakte. Tweemaal bedekte het landijs ook delen van Nederland. De blauwe lijn geeft de ijsrand aan in de Elster-ijstijd, de gele lijn is die uit de Saale-ijstijd. De rode lijn geeft de begrenzing aan van het landijs in de laatste ijstijd (Weichsel-ijstijd).
Tijdens het maximum van de laatste ijstijd schoof het landijs niet zo ver zuidwaarts als in de ijstijden daarvoor. In de Weichsel-ijstijd bleef het landijs net ten oosten van de Elbe, bij Hamburg steken. In ons land heersten destijds periglaciale omstandigheden.
Meiendorf interstadiaal
In de periode na 16.000 jaar geleden begon het klimaat heel langzaam op te warmen. In Duitsland duidt men deze periode wel aan als het Meiendorf-interstadiaal. De kale poolwoestijnen maakten heel geleidelijk plaats voor een toendra-begroeiing met op geschikte plaatsen zelfs wat struikgroei. In ons land was deze periode vooral merkbaar aan de verplaatsing van zand en leemdeeltjes door wind en water. De afzetting ervan leidde op uitgebreide schaal tot dekzanden, ook in Drenthe, hoewel de belangrijkste dekzandafzettingen hierr uit het Laat-glaciaal dateren. Dekzandvorming en de verschillen daarin komen in een apart hoofdstuk aan de orde.
Eindmorenelandschap van het Brandenburger Stadium in het Duitse Mecklenburg. Deze morenegordel markeert de maximale uitbreiding van het landijs in het Weichselien, ca. 16.000 jaar geleden.
Afwisseling van warm en koud
Het Laat-glaciaal valt uiteen in twee perioden met een koel gematigd klimaat, resp. het Bölling- en het Alleröd-interstadiaal en twee koude-intervallen (Oude en Jonge Dryas). Tijdens deze koudefasen had het klimaat soms een (sub)arctisch karakter. Toch valt hier een kanttekening bij te plaatsen. De klimaatwisselingen in het Laat-glaciaal waren beslist niet alleen veranderingen van warm naar koud en omgekeerd. Landschappelijke veranderingen zullen evenzeer beïnvloed zijn geweest door verschillen in zomer- en wintertemperatuur en of er weinig of juist veel neerslag viel. Duidelijk is dat de koude stadialen van het Laat-glaciaal droger waren dan de interstadialen.
Bölling-interstadiaal
Omstreeks 14.650 jaar geleden warmde het klimaat tijdens het Bölling-interstadiaal iets op. Deze gunstige wending van het klimaat hield een paar honderd jaar aan. De naam van deze periode is afkomstig van het Böllingmeer in Jutland in Denemarken. Onderzoek aan veenafzettingen in dit Deense meer brachten de klimaatverandering duidelijk in beeld. Van de twee interstadialen in het Laatglaciaal begon die van het Bölling het meest abrupt en deze was ook de warmste oprisping van het klimaat destijds. Onderzoek aan zuurstofisotopen in ijskernen in Groenland bevestigen de ouderdom van 14.650 - 14.000 jaar. Het Bölling-interstadiaal werd afgesloten door een koude-inval die slechts een kleine tweehonderd jaar zou duren.
Aanvankelijk bereikte de juli-temperatuur van het Bölling-interstadiaal al waarden van 15 tot 16 graden, maar de winters waren nog steenkoud. Een januari-temperatuur tot -160 C was in die tijd heel normaal. De maximum temperatuur kwam toen niet boven 20 C uit.
Het landschap tijdens het Bölling interstadiaal zou er zo kunnen hebben uitgezien: veel grassen en kruiden met verspreid berken en jeneverbessen.
Tijdens de droge, strenge vrieskou in het Laat-Pleniglaciaal waren delen van West-Europa veranderd in een polaire woestijn. De fijnere bestanddelen werden door de wind weggeblazen, alleen zwaardere bestanddelen, zoals grind en stenen bleven liggen. Deze vormden een desert-pavement. In Drenthe vinden we dit stenige oppervlak terug in het laagje keizand, waarop later dekzand is afgezet.
Waar in het voorafgaande Pleni-glaciaal nog sprake was van een poolwoestijn met hoogstens hier en daar wat schrale vegetatie, veranderde het landschap tijdens het Bölling-interstadiaal in een parkachtige toendra met eerst veel jeneverbessen, later gevolgd door struiken en bomen als poolwilg, berk en kleine populaties van ratelpopulier. Als gevolg van de toegenomen warmte smolt de Scandinavische ijskap in het oosten van Duitsland in snel tempo weg. De ijsrand trok zich zelfs over de zuidelijke Oostzee terug tot in het zuiden van Scandinavië. Het laat zich raden dat door het vrijkomen van zoveel smeltwater het niveau van de zeespiegel met vele meters steeg.
Het wegsmelten van het landijs op het eind van het Weichselien vond in een aantal fasen plaats. De perioden waarin het ijsfront min of meer stationair was worden in Noord-Duitsland gemarkeerd door eindmorenes.
Oude Dryas, een tijdje koud
Even plotseling als deze begon, eindigde het warme Bölling-interstadiaal. Het maakte in korte tijd plaats voor de kou van de Oude Dryas. Deze koudefase duurde van ca. 14.000 tot 13.800 jaar geleden. De kou in de Oude Dryas is in meer dan één opzicht merkwaardig. De wintertemperaturen veranderden niet noemenswaard, maar waren in de zomer een paar graden lager dan in de warme periode daarvoor. Dat lijkt niet veel, maar de daling was van grote invloed op de vegetatie. Het open bos met bomen en struiken verdween, de kruidenrijke steppe keerde terug. Bijzonder is ook dat het stadiaal erg kort duurde, namelijk een kleine 200 jaar!
Samengesteld pollendiagram van de vegetatie in het Laat-glaciaal en het Holoceen. Tijdens de Oude Dryas zien we dat het aandeel bomen, zoals berk en grove den, door het koude klimaat een minimale waarde bereikte.
Minstens zo merkwaardig is dat de periode van de Oude Dryas niet overal in de afzettingen is aan te tonen. In veel gebieden bleef het klimaat tamelijk warm, waardoor de warme fasen van het Bölling en het Alleröd in het Laat-glaciaal vaak als één warme interval – het Bölling/Alleröd interstadiaal - worden beschouwd.
De effecten van de Oude Dryas zijn vooral in Noord-Europa en in Siberië het duidelijkst in sedimenten aangetoond. De plotseling optredende koude deed de bossen uit het warme Bölling de das om. Verder zuidwaarts konden de bosvegetatie, bestaande uit berken en grove dennen met hier en daar wat eiken en iepen, zich wel handhaven. Op plaatsen waar voldoende vocht aanwezig was, zoals langs rivieren en meren, kon zich een schrale begroeiing ontwikkelen van dwergberg, wilg, jeneverbes en duindoorn. In onze streken maakten steppe- en toendra weer de dienst uit. De zeespiegel stond in die tijd nog zo laag dat het Noordzeegebied ten zuiden van de Doggersbank geheel droog stond. Het is nauwelijks voor te stellen, maar het steppe/toendralandschap strekte zich toen uit van Rusland tot in Ierland.
In Scandinavië handhaafde de landijskap zich. Alleen Zuid-Zweden en Denemarken waren ijsvrij. Op de plaats van de huidige Oostzee bevond zich in de Oude Dryas een groot smeltwatermeer, het Baltische IJsmeer. Ook nauwelijks voorstelbaar is het feit dat de uitgestrekte steppen in die tijd door een groot aantal dieren bevolkt werden. De mammoet is wel het bekendste voorbeeld. De dieren leefden in grote kudden. Ze werden vergezeld door wilde paarden, muskusossen, steppewisenten, rendieren, elanden, reuzenherten en hele reeks kleinere dieren. De dieren werden niet alleen door mensen bejaagd, ook holenleeuwen, wolven en hyena’s, hadden het op hen gemunt.
De grote zoogdierfauna was ten tijde van de Oude Dryas nog volledig aanwezig. Op de steppe-toendra liepen grote kudden mammoeten, vergezeld van talloze andere grazers. Zij vormden de prooi van dieren als wolven, holenleeuwen en de mens.
Het is nu niet meer voor te stellen dat in onze omgeving ooit leeuwen leefden. Tussen de fossiele botten die vissers van de Noordzeebodem opvissen, zitten zo nu en dan ook resten van deze uitgestorven leeuwensoort.
Over mensen gesproken, het aantal mensen dat gedurende het Laat-glaciaal in ons gebied leefde, zal niet groot zijn geweest. Schattingen gaan uit van waarschijnlijk niet meer dan 500! Aan de hand van gevonden vuurstenen werktuigen rekent men de mensen in het Oude Dryas tot de Havelte cultuurgroep binnen het Hamburgien.
De mensen die in het Laat-glaciaal in onze omgeving leefden waren nomadische jagers die de trekbewegingen van de grote zoogdieren volgden. Zij hadden het vooral voorzien op rendieren.
Het Alleröd, de warmte terug
De amper 200 jaar durende ijstijdkou van de Oude Dryas verdween bijna even snel als die gekomen was. Een periode van betrekkelijke warmte kondigde zich aan. Deze periode zou ook veel langer duren. Men noemt dit interstadiaal het Alleröd, naar de plaats Alleröd, noordelijk van Kopenhagen op het Deense eiland Seeland, waar uit onderzoek aan veenafzettingen bleek dat warmte-minnende planten in die tijd langzaam terrein begonnen te winnen.
De januari-temperatuur variëerde tussen – 120 en +60 C. De temperatuur in de warmste zomermaanden lag tussen 130 en 160C. Het vochtiger klimaat bracht met zich mee dat er in de winter maanden dikke sneeuwpakketten aanwezig waren, die in het voorjaar veel smeltwater opleverden. Als gevolg van de hogere temperaturen verdween de permafrost in de bodem.
Uit onderzoek aan geboorde ijskernen uit Groenland blijkt dat de opwarming 14.100 jaar geleden begon en ruim duizend jaar later eindigde. Daarna volgde de ongekend heftige koude-periode van het Jonge Dryas. Hoewel het begin van het Alleröd voor West-Europa wel vast staat, is dat elders minder duidelijk. Dit komt omdat het voorafgaande Oude Dryas niet overal kou bracht en evenmin overal even lang duurde.
In de warme periode van het Alleröd maakte de steppe-toendra plaats voor berkenbos, vaak in menging met jeneverbessen.
Later in het Alleröd waren grote delen van het landschap bedekt met bossen van berken, grove dennen, lariksen en sparren. Beide laatste boomsoorten stierven bij ons aan het eind van de ijstijd uit.
In het Alleröd kwamen de bossen terug
In het Alleröd stegen de temperaturen bijna tot het huidige niveau. De steppen maakten plaats voor een parklandschap, dat vervolgens geleidelijk over ging in een berkenbos. Bij verdere opwarming verscheen ook de grove den weer op het toneel, vergezeld van spar, lariks, jeneverbes en ratelpopulier. Toch waren er ook verschillen. De spar uit het Alleröd was niet onze bekende fijnspar (Picea abies), maar een inmiddels grotendeels uitgestorven soort. Het was een slank-kegelvormige spar, die bij ons bekend staat als de Servische spar (Picea omorica). De boom vormt nog restbestanden Langs de rivier de Drina in Bosnië en Servië vormt deze sparrensoort nog enkele restbestanden. Overal elders is de boom verdwenen. De Servische spar wordt overigens om zijn elegante, slanke vorm in Nederland en vooral in Duitsland bijzonder veel in tuinen, parken en op begraafplaatsen aangeplant.
In Nederland is het warme Alleröd op veel plaatsen te herkennen aan een dunne, ca. 10cm dikke, gebleekte bodemlaag. Deze lichtkleurige laag is te beschouwen als een fossiele bodem uit die tijd. In de gebleekte laag komen dikwijls kleine stukjes houtskool voor. Bepaald opvallend zijn de vingerdikke lichter gekleurde graafgangen van mestkevers. Ze vallen makkelijk in het oog.
De Servische spar is de boomsoort die tijdens het Alleröd ook in onze omgeving groeide. De boom is te herkennen aan zijn slanke, sierlijke vorm. Het is deze boom die het meest op kerstkaarten wordt afgebeeld. Hij verschilt van de fijnspar door de meer grijsblauwe kleur van de naalden. De Servische spar is veel in tuinen en parken aangeplant.
De Servische spar (Picea omorika) is in de loop van het Laat-glaciaal in Noord- en Noordwest-Europa verdwenen. De boom vormt momenteel restbestanden langs de rivier de Drina in Bosnië en Servië.
Houtskool en bosbranden
De aanwezigheid van houtskoolfragmentjes in de Allerödlaag is in 1946 in Twente ontdekt door Cornelis Hijszeler, toenmalig directeur van het Rijksmuseum Twente. Hij vond bij het plaatsje Usselo, vlak bij Enschede, een oranje gekleurde bodemlaag met daarin kleine stukjes houtskool. Deze houtskoolvoerende laag wordt sindsdien de Laag van Usselo genoemd.
Tijdens het warme Alleröd is onder invloed van klimaat en vegetatie bodemvorming opgetreden, die in dekzandprofielen te herkennen is aan de lichte kleur. De fossiele bodemlaag is in een oude zandontsluiting bij Donderen heel fraai waar te nemen. De zandlaag onder de Allerödzone is Jong Dekzand I uit de Oude Dryas. Het zand boven de gebleekte zone is Jong Dekzand II uit de Jonge Dryas.
Zowel in het dekzand boven de Allerödlaag als in de gebleekte zone zelf komen opvallende, vingerdikke opgevulde graafgangen voor van mestkevers. De gangen tekenen zich door hun lichtere kleur duidelijk af.
De Alleröd-laag bij Wippingen, Emsland (Dld.)
De gebleekte bodemlaag uit het Alleröd wordt op veel plaatsen in binnen- en buitenland teruggevonden. Hier is de smalle gebleekte zone te zien in een ontsluiting bij Wippingen in het Duitse Emsland. De dekzandafzetting wordt aan de onderzijde begrensd door een keizandlaag met windkanters. Deze afzetting mag beschouwd worden als een deflatielaag waar wind en sneeuw-smeltwater de fijne bestanddelen uit hebben afgevoerd. Het keizandlaagje markeert een desert-pavement dat in het voorafgaande Pleni-glaciaal in een polaire woestijnomgeving aan het oppervlak lag.
De Alleröd-laag bij Wippingen, Emsland (Dld.)
De bodemlaag uit het Alleröd is in het profiel bij Wippingen bijzonder goed zichtbaar. Het gelaagde zand erboven is leemarm dekzand uit de laatste zeer koude fase (Jonge Dryas) van het Weichselien.
De houtskoolresten dateren uit het Laat-Alleröd. De Laag van Usselo komt in heel Nederland voor. Ook elders in Europa heeft men deze bodemlaag met houtskoolfragmenten herkend, maar of het in al deze gevallen ook om dezelfde laag gaat, is de vraag. Het houtskool duidt op bosbranden, maar die kunnen en zullen gescheiden in ruimte en tijd vaker in het Alleröd zijn opgetreden. Het is waarschijnlijk dat de branden het gevolg waren van blikseminslagen in combinatie met droogte. In het huidige Noord-Amerika zijn dergelijke bosbranden heel bekend. Sommige onderzoekers hebben de houtskoolresten in verband gebracht met de enorme uitbarsting van de Laachersee-vulkaan in de Duitse Eifel. Deze eruptie zou op uitgebreide schaal in Europa bosbranden hebben veroorzaakt; bij kwamen die niet voor, want uit het afgezette vulkanische materiaal blijkt dat de wind destijds de andere kant op blies.
In de Laag van Usselo (Alleröd) komen verspreid zwarte fragmentjes houtskool voor. Ze zijn het bewijs dat van tijd tot tijd bosbranden optraden, wellicht als gevolg van blikseminslag.
In de dekzandontsluiting bij Donderen in de kop van Drenthe kunnen in de gebleekte bodemlaag uit het Alleröd ook houtskoolstukjes aangetroffen worden. Het houtskool is te herkennen aan de zwarte vlekjes in het zand.
Diamant en iridium
Niet zo lang geleden kwamen nog merkwaardiger dingen aan het licht. In de Laag van Usselo blijken nanodiamantjes, koolstofbolletjes en een verhoogd gehalte aan iridium voor te komen. Onderzoekingen vermelden deze bestanddelen ook elders uit Europa en ook dat ze in Noord Amerika in de bodem voorkomen. In Amerika noemt men deze ‘Usselo-laag’ de Clovis layer.
Over de aanwezigheid van de uiterst kleine diamantjes in het houtskool en het relatief hoge gehalte aan het platina-metaal iridium is veel gespeculeerd. Sommige onderzoekers zijn van mening dat dit zou kunnen duiden op de inslag van een komeet, die zo’n 13.000 jaar geleden in de atmosfeer moet zijn ontploft. Het verdwijnen van de grote zoogdierfauna met zijn mammoeten, wolharige neushoorns en talrijke andere diersoorten in Noord-Amerika en ook elders wordt hiermee in verband gebracht.
Tijdens het Alleröd zijn overal in Europa en daarbuiten, inclusief Noord-Amerika, in zandafzettingen houtskoolfragmenten gevonden. In het houtskool en in het zand worden zeer kleine koolstofbolletjes en zelfs nanodiamantjes gevonden. Sommigen vermoeden dat de inslag van een meteoriet of het ontploffen van een komeet de oorzaak van de bosbranden is die in het Alleröd optraden.
Soms tekent de houtskoolvoerende laag zich als een dunne zwarte zone af in het geel-bruine zand, zoals hierboven op de foto te zien is. In Amerika staat deze bodemlaag bekend als de Clovislaag.
Verdieping
Twee Amerikaanse onderzoekers, Richard Firestone en Douglas Kennett, veronderstelden een aantal jaren geleden dat de plotseling invallende kou van de Jonge Dryas misschien wel veroorzaakt zou kunnen zijn door de inslag van een komeet of een grote meteoriet. De intense hitte van het ontploffende hemellichaam zou op het noordelijk halfrond op grote schaal catastrofale natuurbranden hebben veroorzaakt. De branden produceerden veel rook en stof die lange tijd in de dampkring bleven hangen en daar veel zonlicht onderschepten. Firestone en Kennett baseren hun hypothese op een aardlaag op de overgang van het Alleröd naar de Jonge Dryas waarin veel kleine glasachtige koolstofbolletjes, magnetietfragmentjes en houtskoolfragmenten voorkomen.
Volgens de Britse onderzoeker Andrew Scott en een aantal van zijn collega’s is er echter niets dat wijst op zo’n catastrofale gebeurtenis. Zij toonden aan dat de koolstofbolletjes en houtskoolfragmenten niet uniek zijn voor deze laag. Dezelfde deeltjes zijn ook gevonden in duizenden jaren oudere en ook in jongere bodemlagen. Scott beweert dat deze deeltjes ontstaan zijn tijdens periodiek optredende natuurbranden. Nader onderzoek leerde dat de koolstofbolletjes qua vorm overeen komen met zgn. 'sclerotia', klompjes verharde schimmeldraden. Worden sclerotia blootgesteld aan temperaturen hoger dan 3500 C. dan verliezen zij alle structuur. Dit is in tegenspraak met de enorme hitte die over grote gebieden ‘uitrolt’ na de inslag en het ontploffen van een komeet of grote meteoriet. Het onderzoek van Scott en consorten laat dus weinig heel van de theorie dat de plotseling invallende koude in het Jonge Dryas veroorzaakt werd door een object uit de ruimte. De aanwezigheid van het platina-metaal iridium kan echter niet verklaard worden.
Een van de nieuwere ontdekkingen is dat in bodemafzettingen uit de Jonge Dryas nitraat en ammonium is gevonden. Deze stoffen kwamen ook vrij bij de explosie van een 40 tot 60 meter grote meteoriet in de dampkring boven Toengoeska Siberië op 30 juni 1908. Deze ontdekkingen maken duidelijk dat de inslaghypothese in wetenschappelijke kringen nog lang niet van tafel is. Hier komt nog bij dat in het ijs op Noord-Groenland sporen zijn gevonden die wijzen op de inslag van een groot hemellichaam.
Jonge Dryas. Weer werd het koud, steenkoud zelfs
De Jonge Dryas ( 11.650 – 12.850 jaar geleden) was de laatste stuiptrekking van de Weichsel-ijstijd. Daarna volgde de overgang naar het warmere Preboreaal, waarmee het Holoceen begon. Het Holoceen is de warme interglaciale periode waarin wij thans ook nog leven. De betrekkelijke warmte van het Alleröd, waarbij er op uitgebreide schaal sprake was van bossen met vooral berken en dennen, sloeg abrupt om in een kouder klimaat met grote gevolgen voor vegetatie en landschap. Zowel het begin als het eind van de Jonge Dryas verliepen zeer snel. Gegevens uit geboorde ijskernen op Groenland geven aan dat het einde van deze koudeperiode tussen tien en vijftig jaar tijds zijn beslag kreeg.
De Jonge Dryas in tweeën
Het klimaatsverloop in de Jonge Dryas valt globaal in twee delen uiteen. De eerste helft was bijzonder koud. De gemiddelde zomertemperatuur kwam niet boven 100C uit. 's Winters heerste hier poolkoude, met een gemiddelde temperatuur van -200C. De gemiddelde jaartemperatuur was ongeveer -60C of lager.
In de tweede helft van de Jonge Dryas was het klimaat iets milder. De gemiddelde jaartemperatuur varieerde toen tussen 0 en -20C. De winters waren met -12 - 160C nog erg koud, maar de ontwikkeling van permafrost was niet langer mogelijk. Ook zijn uit die tijd geen vorstwiggen e.d. bekend.
De tweedeling van de Jonge Dryas zien we terug in de hoeveelheid neerslag. Die moet, evenals in de het voorgaande Alleröd, in de eerste helft van de Jonge Dryas vrij hoog zijn geweest. De tweede helft was zeker in delen van het jaar veel droger. Het gevolg van dit alles was dat in grote delen van ons land bossen verdwenen. Het landschap veranderde grotendeels in een een steppe/toendralandschap met kruiden, grassen en mossen. Uit onderzoekingen is echter gebleken dat bomen niet geheel afwezig waren. Op geschikte plaatsen konden zich grove dennen en berken handhaven. In de eerste helft van de Jonge Dryas overheersten berken, in de tweede helft groeiden hier vooral veel grove dennen. Wellicht hangt dit ook samen met de drogere omstandigheden in de tweede helft van de Jonge Dryas. In die tijd is veel zand verstoven, waarbij zich op verschillende plaatsen paraboolduinen konden ontwikkelen. De korrelgrootte van het dekzand suggereert dat er toen sprake moet zijn geweest van veel wind. De overheersende windrichting was WZW.
In Scandinavië breidde de ijskap zich voor de laatste maal uit. De vooruitschuivende landijs liet op verschillende plaatse opmerkelijke, duidelijk in het landschap herkenbare eindmorenes na. De Ra-morene in Zuid-Noorwegen is met zijn enorme rijkdom aan zwerfstenen hiervan wel het bekendst. De kou van de Jonge Dryas manifesteerde zich ook in Engeland, Schotland, Wales en Ierland, waar op talloze plaatsen opnieuw gletsjers ontstonden.
Door de koude tijdens de Jonge Dryas breidde de Scandinavische landijskap zich weer iets uit. De uiterste rand wordt in Noorwegen, Zweden en Zuid-Finland gemarkeerd door een opvallende eindmorene.
De Ra-morene uit de Jonge Dryas wordt aan de zuidkust van Noorwegen door de branding aangetast en uitgespoeld, waarbij duizenden zwerfkeien blijven liggen. Voor liefhebbers van gesteentesoorten uit het bekende Oslogebied is dit steenstrand bij Molen (Helgeroa) een dorado. Kloppen mag niet, verzamelen evenmin, fotograferen wel.
In de bodem van Groningen en Drenthe zijn sporen gevonden, die vooral in de eerste heklft van de Jonge Dryas op een koud klimaat wijzen. Vorstspleten en cryoturbate bodemverstoringen wijzen op strenge koude, zeker in het winterhalfjaar. De aanwezigheid van vorstpleten betekent dat er sprake moet zijn geweest van permafrost. Vermoedelijk was het permafrostdek niet overal aanwezig.
Het barre klimaat was oorzaak dat het vegetatiedek niet gesloten was. Op talrijke plaatsen lag de zandbodem bloot. Tijdens de koudste fasen zullen delen van het landschap wellicht het karakter van een poolwoestijn gehad hebben, met nauwelijks begroeiing. In de tweede helft van de Jonge Dryas is door klimaatsomstandigheden veel zand verplaatst. In grote delen van Drenthe wordt het landschapsbeeld bepaald door een laag dekzand uit deze tijd. Deze zandlaag die aan het oppervlak ligt rekent men tot het Jong Dekzand II. Hierover in het hoofdstuk over dekzand meer.
De temperaturen konden in de Jonge Dryas zo laag zijn dat vorstspleten werden gevormd. In het midden van de foto, op de plaats waar de gebleekte Allerödlaag is onderbroken is een vorstscheur uit die tijd te zien.
De klimaatsomstandigheden in de Jonge Dryas waren niet gunstig voor boomgroei. Verspreid in het landschap 'hokten' destijds groepjes bomen bij elkaar: aanvankelijk sparren, grove dennen, berken en jeneverbessen. Later bepaalden vooral berken en jeneverbessen het boom- en struikbeeld.
In een oude zandontsluiting bij Donderen is een fraai dekzandprofiel uit het Laatglaciaal aanwezig. Voor zover valt te beoordelen is naast het door cryoturbatie vervormde keizandlaagje daarboven uitsluitend jonger dekzand uit het Laat-glaciaal ontsloten.
Waarschijnlijk was het klimaat tijdens de Jonge Dryas niet alleen kouder, maar ook veel droger. Dit laatste was vooral in de tweede helft van deze periode het geval. Het verstuiven van zand vond waarschijnlijk vooral in winter en het voorjaar plaats, toen de bevroren ondergrond tijdens droge vorst gevriesdroogd werd.
Het vriesdroog-effect en daarmee het verstuiven van zand en stof kan in sommige winters nog makkelijk worden waargenomen. Het maakt het schaatsen vaak tot een moeizaam gebeuren vanwege het stof dat op het ijs is gewaaid en daarop blijft plakken.
Dekzand en stuifduinen
Het is waarschijnlijk dat in de Jonge Dryas, zeker in het winterhalfjaar, van tijd tot tijd veel sneeuw gevallen is. Samen met wind en opwaaiend zand zullen destijds dikke zandvervuilde sneeuwpakketten en sneeuwduinen zijn ontstaan. Het fijnere stof werd door de wind over grote afstanden verplaatst, het grovere zand bleef in de omgeving liggen. Het dekzand uit de Jonge Dryas is iets grover van korrel dan het lemige dekzand eerder uit het Laat-glaciaal. Bovendien is het dekzand uit de Jonge Dryas leemarm.
De opbouw van het dekzand uit het Laat-glaciaal is in veenkoloniale ontsluitingen anders dan op het Drents Plateau. De scheiding tussen Oud Dekzand II en jonger dekzand uit het Laat-glaciaal is niet duidelijk in profielen zichtbaar. Ook het onderscheid tussen Jong Dekzand I en Jong Dekzand II is niet goed op te merken. Een handicap is dat het gebleekte bodemniveau uit het Alleröd vaak niet waar te nemen is. De zandafzetting op de foto dateert waarschijnlijk uit de Jonge Dryas. Over het midden loopt een cryoturbaat verstoord, donker gekleurd lösslaagje met daarin vorstspleten. Het rechter exemplaar is na zijn ontstaan op een later tijdstip gereactiveerd. De smalle scheur in de vorstspleet is gevuld met ingewaaid zand.
Verstuivingen zullen vooral in de open, grotendeels onbegroeide, kale beekdalen zijn opgetreden. Van daaruit waaide het zand als een deken uit over het omringende landschap. Bij tijd en wijle waren de zandverplaatsingen zo hevig dat de loop van beken en rivieren er door veranderde. Beddingen stoven plaatselijk dicht en veranderden zo de loop van de rivier. Het huidige afwateringspatroon van de Drentse beken en de zijtakken ervan wijkt daardoor nogal af van die in het Laat-Pleniglaciaal en het Laat-glaciaal.
De loop van de Drentsche Aa door zand versperd
Een goed voorbeeld van het dichtstuiven van een rivierbedding is die van de Drentse Aa tussen Glimmen en Noordlaren in de provincie Groningen. In het Laat-glaciaal stroomde deze beek via het Beslotenveen bij Noordlaren in oostwaartse richting naar het lager gelegen Hunzedal. Doordat verstuivend zand de doorgang steeds meer belemmerde, stroomde het beekwater door een nieuwe bedding in noordwaartse richting. Dit is vandaag de dag nog steeds de richting waarin het water van de Drentse Aa naar de Waddenzee afvloeit.
In de Jonge Dryas was het vegetatiedek niet gesloten. Hierdoor verstoof bij hevige wind veel zand en stof. Het opgewaaide materiaal werd tot hoog in de lucht opgewerveld en soms over grote afstanden verplaatst.
In de vlakke, grotendeels onbegroeide beekdal-vlaktes kon in de Jonge Dryas makkelijk fijn zand verstuiven, waardoor lage rivierduinen ontstonden. In het beekdal van de Drentsche Aa bij Schipborg komen een aantal van deze rivierduinen voor. Ze zijn met eiken begroeid. De bomen vinden daar door de iets hogere (= drogere) ligging gunstige groeiomstandigheden.
Rivierduinen uit de Jonge Dryas in het dal van de Drenrsche Aa
Een ander nevenverschijnsel van het op grote schaal verstuiven van zand in de beekdalen was de vorming van rivierduinen. Fraaie voorbeelden hiervan zijn in de beekdalvlakte van de Drentsche Aa bij Schipborg in Drenthe te zien. Vanaf de 12 meter hoge Kymmelsberg bij Schipborg heeft men uitzicht op de met eiken begroeide lage rivierduinen in het overigens kletsnatte beekdal.
De koude-periode van de Jonge Dryas eindigde zo’n 11.650 jaar geleden abrupt. Het klimaat in het daarop volgende Preboreaal warmde snel op. De bosvegetatie herstelde zich met grove dennen en berken, jeneverbessen, hazelaars, lijsterbessen en andere. Deze opwarming vormde de opmaat voor het Holoceen, de warme interglaciale periode tussen de Weichsel-ijstijd en een volgende ijstijd, die nog in het verschiet ligt.
Het Holoceen begon met het snel opwarmende Preboreaal. Het vegetatiedek kon zich door de gunstige omstandigheden sluiten en de boomgroei keerde terug. Eerst waren het vooral grove dennen en berken, gevolgd door hazelaar, lijsterbes e.d.
Op lage, vochtige en voedselarme plaatsen kon zich veen vormen. Waar het terrein iets hoger was en minder nat, vestigden zich grove dennen. Deze boomsoort neemt genoegen met voedselarme groeiplaatsen die zowel droog als nat mogen zijn. Deze zgn. veendennen zijn op ongunstige natte standplaatsen taai en groeien bijzonder langzaam. Er zijn stamfragmenten gevonden met doorsneden van slechts 10cm. Telling van jaarringen bracht aan het licht dat de betreffende bomen soms tegen de honderd jaar oud waren geworden.
Terzijde
Oorzaak van de koude van de Jonge Dryas
Smeltwater versus meteoriet
Hierboven werd de hypothese besproken van de mogelijke inslag en het ontploffen van een komeet of meteoriet en de gevolgen die dit had voor het klimaat. De plotselinge hevige koude van de Jonge Dryas wordt door veel onderzoekers echter in verband gebracht met een verstoring van de oceanische circulatie, met name in de noordelijke Atlantische Oceaan. Veranderingen in het stromingspatroon zouden zijn veroorzaakt door de aanvoer van grote hoeveelheden smeltwater. Dit zoete water verhinderde dat koud, zout zeewater niet langer naar de bodem van de oceaan kon wegzakken, waardoor door de Golfstroom stagneerde. Deze verstoring zou verband houden met de plotselinge aanvoer van grote hoeveelheden zoet smeltwater dat afkomstig was van de smeltende landijskappen in Noord-Amerika, Groenland en Europa.
De bekendste verklaring is die uit 1976 waarin gesteld wordt dat het leeglopen van het bijzonder grote Agassizmeer in Noord-Amerika, de Golfstroom in de Atlantisch Oceaan dwong van richting te veranderen. Het Agassizmeer was veel groter dan alle huidige grote meren in Noord-Amerika samen. Het meer was ontstaan door opeenhoping van smeltwater, afkomstig van de grote Canadese landijskap aan het eind van het Weichselien. Men veronderstelt dat het smeltwatermeer naar het oosten is doorgebroken, waarbij het zoete water via het Hudson-gebied naar de Atlantische oceaan stroomde. De enorme hoeveelheid zoet water vormde een waterlaag op het veel zwaardere zoute zeewater. Dit had tot gevolg dat de watercirculatie in de noordelijke Atlantische Oceaan, zoals hierboven beschreven, tot stilstand kwam. De Golfstroom zorgt ervoor dat het klimaat tot op hoge breedte tamelijk mild is. Zonder het warme water van de Golfstroom zouden de winters veel strenger verlopen. Dat was in het Laat-glaciaal blijkbaar niet anders, totdat de instroom van zoet smeltwater het stromingspatroon in de oceaan ontregelde.
Deze en andere hypotheses maken duidelijk dat de discussie over de plotselinge klimaatwisselingen in het Laat-glaciaal nog lang niet ten einde zijn, zeker niet nu door het vermeende versterkte broeikaseffect de opwarming van het huidige klimaat wetenschappers zorgen baart. Het is daarbij van het grootste belang achter de oorzaak te komen van plotselinge klimaatwisselingen in het verleden. Opmerkelijk is dat de abrupte klimaatomslagen in het Laat-glaciaal overeen komen met een vergelijkbaar ‘Laat-glaciaal’ met stadialen en interstadialen aan het eind van de Saale-ijstijd. Tussen het verdwijnen van het landijs, ca. 130.000 jaar geleden en de warmte van het Vroeg-Eemien zat toen maar een paar duizend jaar. Dit is vergelijkbaar met de 4000 jaar die het Laat-glaciaal duurde. Beide gebeurtenissen suggereren een verband tussen klimaatwisselingen en grootschalige veranderingen in het stromingspatroon in de Atlantische Oceaan. Het verzwakken van de warme Golfstroom of het tijdelijke verdwijnen ervan leidt telkens tot een aanmerkelijke afkoeling van het klimaat, waarbij het in Noordwest-Europa tijdelijk erg koud werd.